Live nieuws en radio streams uit Suriname!


Home » Surinaams nieuws » Het lezen en schrijven door slaven (deel 2)

Het lezen en schrijven door slaven (deel 2)

Leren van geschiedenis 73  

Vorige week is in deze rubriek aandacht besteed aan een fonds uit 1722, dat de eigenaar had bestemd voor de scholing van slavenkinderen in Suriname. Er was beloofd dat deze week het vervolgtraject zou worden belicht.

Maar eerst nog wat over de hedendaagse scholingsfondsen in Suriname. Iedereen weet dat de scholen er deplorabel bijstaan en schoolboeken verouderd zijn qua inhoud en druk. Ook het ministerie weet dat. Desondanks is de begroting voor komend jaar minimaal. Al jarenlang lopen er grote, door de IDB gefinancierde projecten, vanaf beip 1, tot nu beip 3 (Basic Education Implementation Suriname). En al zolang wordt er curriculum ontwikkeld, waarvan we de resultaten niet terugzien in het onderwijs. Het proces van de besteding van de gelden is niet transparant, want nergens in de openbare ruimte zijn afrekeningen terug te vinden. In 2018 noemde onderwijsdeskundige (wijlen) Hanoeman, dit een eeuwenoud verhaal dat geen soelaas zou bieden voor verbetering. Hij wist toen waarschijnlijk niet hoe juist hij was, zeker wat betreft de vermelding van de tijdsspanne. 

Een leeggelopen scholingsfonds

Abel Tassin D’Allonne had uit zijn nalatenschap f10.000 bestemd voor het opzetten van scholing van slaven in Suriname. Hij overleed in 1723. En tot 1735 heeft er bij de Sociëteit in Amsterdam discussie plaatsgevonden hoe dat plan moest worden uitgevoerd. In dat jaar haalde de heer Trip ter tafel aan dat de schaarste aan predikanten in Suriname duidelijk was en er een jongen bij de diaconie (kerkelijk weeshuis) in Amsterdam goede getuigenissen had ontvangen. De gedeputeerden van de stad stelden voor hem op kosten van de Sociëteit te laten studeren en dat hij met goede gratie gesponsord kon worden uit het fonds van D’Alonne, ‘tot pieuze eindens aan dees’ Sociëteit gelegateerd.’ Op voorwaarde dat de jongeman na zijn studie naar Suriname zou gaan als predikant. Dit voorstel werd op 21 maart 1735 overgenomen. De heren Trip, Hack en Harsink zouden het met de beste jongeman (wiens naam niet wordt genoemd) bespreken. Per jaar zou hij f 400,- ontvangen, gedurende de tijd van vier jaar – in advance – wat kwam uit het beloop van de penningen getrokken uit de revenuen van het legaat. 

Mocht deze rente of dit bedrag niet toereikend zijn, zou het aangevuld worden uit de kassa van de Sociëteit. De jongeman zou wel een notariële akte moeten tekenen met de conditiën en een behoorlijke kwitantie dat hij zonder nadere reserves met dit jaarpensioen in het vooruitzicht, zou worden aangesteld. Op 7 augustus 1737 bleek de bewuste jongeling inmiddels een andere beurs te hebben geaccepteerd en mr. Trip bedankte de Sociëteit voor het voorstel, en de jongeman voor zijn communicatie. Burgemeester Corver liet nog weten dat hij een somma van 312,10 wegens twee jaar rente op obligaties voor het montant van het legaat van D’allonne had overlegd. Dit geld werd vervolgens naast de obligaties door de kamerbewaarder aan de kassier van D’Amsterland overgedragen.  

Wat over de schenker

Uit nader onderzoek naar de persoon van Abel Tassin D’Allonne, blijkt hij in 1646 te zijn geboren als liefdeskind van Joanna Silvercroon (gehuwd met  Charles Tassin D’Allonne) en William II, prins van Oranje. Abel maakte carrière als secretaris van Koningin Mary II en later als privésecretaris van Willem III (zijn halfbroer), in Engeland. Daar verkreeg hij het graafschap Portland, met kasteel en al. Ook uit deze bezittingen werd een deel tot het scholenfonds voor de slaven bestemd, zoals vermeld in de vorige aflevering (deel 1). Abel was een vertrouweling aan het Hof in Nederland en er zijn brieven van hem bewaard gebleven.  

Hij stierf kinderloos en liet zijn fortuin na aan zijn neven, en een legaat om een school te stichten voor de instructie van jonge kinderen van negerslaven in West-Indië. Dit was dus in Suriname, en het lijkt me een uitdaging om uit te vinden hoe hij op dat idee kwam. Hij moet contacten hebben gehad met invloedrijke mensen in de kolonie, wellicht van Sommelsdijk zelf. François (Parijs, 1669-Den Haag, 1740) dan, wel te verstaan, de zoon van Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk. Dat D’Allonne zelf plantagebezit had in Suriname, is niet aangetoond. 

Goede initiatieven kunnen op niets uitlopen, als degenen die het geld moeten bestemmen, zich niets aantrekken van de instructies. Van de nalatenschap van D’Allonne is uiteindelijk geen school voor slavenkinderen opgezet. Het is langzaam verdwenen, waarschijnlijk in de zakken van de Sociëteitsheren. Zij vonden het in ieder geval niet belangrijk onderwijs in de kolonie te laten verzorgen, tot aan1761. 

Het verdwijnen van fondsen blijkt heden ten dage nog steeds plaats te vinden. Daarom is transparantie zo belangrijk.  

Hilde Neus